Als Francis Bacon portretten schilderde, moest hij daar de geportretteerde nooit bij hebben. Hij vond de confrontatie van zijn getormenteerde portretten voor zijn modellen te pijnlijk.
Mus 1, van twee weken geleden, deed me aan het werk van Bacon denken. Ik maakte me dan ook zorgen over de reactie die het bij mijn model zou oproepen. Daags na het portretteren vroeg ik hem ernaar, of hij geen probleem had met het ‘verknipte’ van zijn portret.
“Welnee, helemaal niet. De werkelijkheid is nog veel erger”.
Zijn antwoord geeft natuurlijk te denken over zijn gemoedstoestand, hetgeen me door de gesprekken tijdens de sessie niet verbaasde. Moedig dat hij in deze spiegel durft te kijken.
Veel modellen zien zich graag herkenbaar en liefst mooi, terug in het portret. Dat maakt het schilderen voor mij lastig. De opdracht is immers dat de geportretteerden niet herkenbaar mogen zijn. Juist dit is voor mij de uitdaging van het project. “Voor herkenbare portretten moet je niet bij mij zijn”, stelde ik bondig, als het ter sprake kwam. Alsof er een scherpe grens te trekken is tussen wel en niet herkenbaar.
Deze twee nog niet voltooide portretten van CMi, zitten beide in het brede grensgebied tussen wel en niet herkenbaar. In CMi 1 heb ik gewerkt aan de uiterlijke kenmerken als de vormen in het gelaat, de oren, het haar. Cmi 2 zit nog dicht bij hoe die was na de eerste penseelstreken. Het overkomt me regelmatig dat ik na een paar penseelstreken, in twee of drie kleuren, het idee heb ‘beter kan het niet worden’. Dat was bij Cmi ook het geval. Zelfs de eerste robuuste rode streken, met een brede kwast van onder naar boven gezet, waren al bijna genoeg. Vandaar dat ik dat in beide portretten gedaan heb. Bij Cmi 2 heb ik het robuuste vol kunnen houden, juist omdat ik constateerde dat er in CMi 1 door de detaillering iets verloren was gegaan. De manier waarop de blauwe vlekjes van de ogen erin staan bevalt me. Het rechteroog, met een dotje verf precies goed op het bovenste ooglid. Zoiets ontstaat. De mond zit wat dit betreft op het randje, de rand tussen iets wat ontstaan is en iets wat gemaakt is. Het rechtse oor, dat heb ik echt zitten schilderen, lijkt daardoor veel op het oor in CMi 1. Ik ben gestopt in deze fase, om niet teveel in dat ‘maken’ te komen. Bovendien, als ik de twee portretten vergelijk, dan heeft CMi 2 ook mijn voorkeur, omdat het de karakteristiek van het model beter treft. Zelf ziet hij liever CMi 1, ondanks de geringe uiterlijke gelijkenis.
Het is nogal logisch dat de geportretteerde naar herkenbaarheid in het portret zoekt, in eerste instantie uiterlijke herkenning. Toch is het me regelmatig overkomen dat de herkenning verder gaat. Zo vertelde een vriend, jaren nadat ik zijn portret geschilderd had: “Toen het portret klaar was, zag ik iets van mijzelf, dat ik nog nooit buiten me had gezien”. Dit is iets dat ons overkomen is, het model en de schilder. Het zou hoogmoedig zijn als ik simpelweg beweer het innerlijk te schilderen en niet het uiterlijk. Dat kan ons overkomen als ik me tijdens het schilderen aan de ene kant, met alle zintuigen, open stel voor de ontmoeting met de persoon die ik schilder. Aan de andere kant moet ik me zo veel mogelijk open stellen voor wat mij tijdens het schilderen toevalt. Daartoe moet ik oog hebben voor de abstracte kwaliteiten van het schilderij. Oog hebben voor wat er in de verf, de streek, de kleur en de gelaagdheid zich aandient.